Preek n.a.v. Genesis 18:1-8

Misschien een rare vraag, maar ... hebt u/jij God wel eens ontmoet?[1]
Heeft Hij een keer bij u/jou op de stoep gestaan en hebt u Hem toen binnengelaten? Gastvrij geweest? J+m, rare vraag hè? Stel je voor: de Here God bij je aan de deur. In huis. Dat gebeurt toch niet?
Ik bedoel: God woont toch in de hemel? Hij komt toch niet naar de aarde om even een poosje bij jou of
bij mij op bezoek te komen? Rare vraag dus. Maar toch ook weer niet.
Want de Here God zelf komt bij Abraham op bezoek! Nee, Abraham heeft het eerst niet door, maar het
is wel degelijk God zelf die bij hem langs komt. Dat verhaal hebben we zonet gelezen
[en als je in groep 3 van De Uitleg zit, dan heeft Juf Bos het van vd week ook verteld]. [2]Abraham zit voor zijn tent. Onder een terebint. Geen hoge boom, maar takken wel heel breed.
Lekker in de schaduw. Want het is het heetst van de dag. 's Ochtends toen het nog niet zo warm was
heeft hij gewerkt en nu rust Abraham even een poosje uit. Misschien is hij wel even in slaap gevallen.
Daar lijkt het wel wat op, want opeens ­ als hij even opkijkt, dat heb je zo als je zit te knikkebollen ­ ziet
hij drie mannen staan. Vreemdelingen, reizigers. Kennelijk op weg ergens naar toe. Later blijkt: naar
Sodom en Gomorra.
Op het heetst van de dag onderweg. Wat moeten die mannen het warm hebben! [3]Abraham springt op en gaat snel naar ze toe. Want dit kan natuurlijk niet, dat die mannen daar zo in
de hitte staan. Daar moet wat aan gebeuren. Dat hoort bij de oosterse gastvrijheid dat je hen dan
uitnodigt. Het zou onbeleefd zijn om dat niet te doen. En dus staat Abraham gauw op om deze mannen
gastvrij te onthalen. Moet je horen hoe dat gaat. Wij zouden zeggen: `och, da's nou ook wat ­ zo in deze hitte. Kan ik u
misschien iets fris aanbieden?'
Maar in het oosten ging en gaat dat nog steeds wel wat anders. Luister maar naar wat Abraham zegt:
`Heer, wees toch zo goed uw dienaar [NB! Abraham zelf rijk, lokale (herders)vorst] niet voorbij te gaan'.
Dat is een bepaalde manier van zeggen, natuurlijk. Maar er zit meer achter.
Er zit een omgekeerd idee van gastvrijheid achter in vergelijking met hoe wij dat zien.

Wij zien het als een gunst. Als ik iemand help, even een verfrissing aanbiedt ofzo, dan bewijs ik hem of
haar een gunst. Ik hoef het niet te doen en die ander hoort dan `dankjewel' te zeggen.
Maar is het oosten is het dus anders: jij als gastheer moet dankjewel zeggen. Bedankt dat je mijn gast
wilde zijn. Die ander, jouw gast, die bewijst jou een gunst doordat jij hem of haar gastvrijheid mag
verlenen. Het is voor jou een eer dat die ander jouw gast wil zijn. Misschien verklaart dat Abrahams snelheid. Ik had die mannen eerder moet zien!
Het voelt een beetje als plichtsverzuim dat ze daar staan. Toen ze eraan kwamen had ik ze moeten zien
en uitnodigen.

En dus rent Abraham op ze af. Alsof hij zeggen wel: neem me toch aub niet kwalijk. Ik zag u niet. Stond u
er al lang? Sorry, ik lag te knikkebollen
.
Maar gelukkig, de mannen zijn de beroerdste niet en nemen zijn uitnodiging graag aan.
En nu zet Abraham er vaart achter. Vlug, Sara, drie schepel fijn meel! Maak deeg en bak brood.
En dan haast hij zich naar zijn kudde om een mooi kalf uit te zoeken.
Maak het snel klaar, zegt hij tegen een van zijn dienaren. Het zal al met al even geduurd hebben voor alles klaar was. Maar dan heb je ook wat. Abraham pakt
echt heel flink uit. Weet u hoeveel drie schepel meel is? Nee? Wist ik ook niet, maar het is bijna [4]40
liter! 40 liter meel ­ weet je wel hoeveel pannekoeken [4.1]je daarvan kunt bakken [ja, want om zoiets
gaat het hier]? Meer dan genoeg voor die drie mannen om nog een week oid van te eten.
En dan hebben we het nog niet eens gehad over het kalf dat klaargemaakt moest worden. [5]We zien hier dus een staaltje oosterse gastvrijheid. Een flink staaltje zelf.
Ja, zegt je, zo deden ze dat in die tijd. En wij doen dat anders.
Maar dan wil ik even terug naar wat ik net zei: in die tijd was het bewijzen van gastvrijheid een erezaak.
Die ander had recht op gastvrijheid. En het was een gunst van de ander aan jou, als jij die gastvrijheid
mocht bewijzen.

Dat is namelijk een heel Bijbelse gedachte.
Gastvrijheid niet als gunst die jij een ander bewijst, maar als een plicht. Een erezaak.
Laat ik het breder trekken: de vreemdeling, de weduwe, de wees, kortom: de zwakkere, in welk opzicht
dan ook, heeft recht op jouw bescherming. Op jouw zorg.
En die gedachte zit dichter op het hart van de Bijbel dan je denkt.
Die gedachte zit heel dicht op het hart van God.
[Straks zingen we nog Ps. 112 en 146. Vb, maar er is meer!]
[volgende week is het landelijke Michazondag. Micha, één van de zgn. kleine profeten. Hoe vaak lees je
bij hen niet hoe boos, ontzettend boos de Here is als sterkeren ten koste van de zwakkeren het recht
verkrachten en ongerechtigheid bedrijven]
En dat valt te begrijpen vanuit Gods goede schepping. Precies zo, wilde Hij het juist niet!!!
Iemand zei het zo [ik kom nu terug op de gedachte dat je een ander een gunst bewijst als je bijv. gastvrij
bent]:
[6]als wij denken dat anderen, vreemdelingen bijvoorbeeld, zijn aangewezen op genade van ons,
[6.1]dan hebben we van de kern van de bijbelse boodschap nog altijd geen jota begrepen!

Laten we het eens even heel praktisch maken.
Vandaag is het immers deelzondag.[7] We brengen mee van onze overvloed. Ik zeg niet dat ieder van
ons het even overvloedig heeft. De economische crisis gaat ons als kerkgemeenschap echt niet voorbij.
Maar niettemin: er is nog altijd meer dan genoeg. En daarvan willen we delen. Delen met diegenen die
het echt nodig hebben. Prachtig. Echt waar.
Maar dan nu de vraag: [7.1] is dit een gunst die we die ander bewijzen? Hoeven we dit eigenlijk
helemaal niet te doen? Zou je het zo kunnen zeggen? Ik hoop dat niemand die hier zit dat denkt. We hebben het nu niet over de manier waarop we het
hebben vormgegeven [moet dat wel zo? Is er geen betere manier? dan zitten we hier
morgenochtend nog! Want och wat kunnen wij ons in dat soort zaken verliezen], maar even over het
delen zelf. En over de vraag of je dat kunt zien als gunst van ons als kerkgemeenschap aan anderen die
het heel goed kunnen gebruiken? Ik hoop dat iedereen bij zichzelf nu zegt: nee, niet als gunst. Maar als plicht. [8]
Plicht klinkt natuurlijk niet zo fijn. Niet voor niets hebben we in onze taal het woordje plichtmatig. Dan
doe je het wel ­ want het moet kennelijk ­ maar veel gevoel, veel warmte zit er niet bij. Het hart is eruit.
Maar ik bedoel het in dit geval positief: [8.1]als een christenplicht die je maar wat graag op je neemt. Je doet het maar wat graag. Zo werkt het natuurlijk niet altijd. Vandaar dat de Bijbel ons er op diverse
plekken aan herinnert om toch vooral gastvrij te zijn. Om zorgzaam te zijn. Maar dat moet toch uit je
hart opkomen? Ja ­ dat zou wel het mooiste zijn. Dat vindt de Bijbel ook. Maar omdat de Bijbel wel weet
dat het niet altijd zo gaat, herinnert God je in de Bijbel er gewoon aan.
Doet mij denken aan JOIN, die we laatst hadden, het gesprek dat daar ontstond over de hekken.
[8.2]Ideaal: je leeft uit de bron [=Evangelie, Jezus], midden op het weiland. Je komt helemaal niet aan de
randen, waar de hekken staan. [8.3]Maar praktijk: je dwaalt bij de bron vandaan en dan is het maar
goed dat er hekken staan!
[9]Eén zo'n hek is dat God je in de Bijbel eraan herinnert: houd de gastvrijheid in ere. Zo staat het
letterlijk in Hebreeën 13. Dit is lang niet de enige plek in het NT. Maar ik pak Heb. 13 even eruit omdat
daar staat: [9.1] houd de gastvrijheid in ere, want [en nu komt het ...] [9.2]zo hebben sommigen zonder
het te weten engelen ontvangen
. [bij 9.1 en 9.2 even goed timen!!!] Ik ga er zo op verder, maar ik wil u eerst even het volgende vers uit Hebr. 13 voorlezen. [Ervoor:
broederliefde, dan dus dat vers over de gastvrijheid] Het gaat daar namelijk als volgt verder: Bekommer
u om de gevangenen alsof u samen met hen gevangen zat, en om mishandelden als om mensen die net
zo'n lichaam hebben als u.
Kijk ­ dat staat er dus in één adem met gastvrijheid. Het wordt genoemd in een rijtje waarin verder
mensen staan die onze bijzondere zorg en aandacht maar wat goed kunnen gebruiken.
En in dat rijtje hoort ook de vreemdeling. Degene die je niet kent, maar die op je weg komt. Het klinkt er
misschien niet telkens in mee, maar het woord dat het NT gebruikt voor gastvrijheid betekent letterlijk
iets als: vreemdeling-lievend-heid. De vreemdeling ­ of het nu een reiziger is of iemand anders ­ is in
principe iemand die het niet makkelijk heeft. In ieder geval: minstens iemand die onderweg wel iets
gebruiken kon, al was het maar een glaasje water of even een pannenkoek. [10]En nu zegt Hebr. 13 dus: zo hebben sommigen zonder het te weten engelen ontvangen. Daarmee
wordt niet bedoeld: doe het maar, want je weet maar nooit. Stel je voor: 99 van de 100 keer niks aan de
hand. Gelukkig, 't leek al geen engel en het was er gelukkig ook geen. Maar die ene keer dat 't wel een
engel was ­ en stel je voor: jij mist hem. Dat zal je duur komen te staan. Nee ­ dat is vanuit angst
geredeneerd. Nee, de schrijver wil zeggen: dan doe je iets prachtigs. Dat wil hij onderstrepen.
En hij bedoelt dan natuurlijk de geschiedenis die we gelezen hebben. Niet helemaal trouwens, want het
verhaal gaat verder. Twee van de drie gaan verder naar Sodom, waar Lot woont. En ook hij ontvangt
deze twee mannen gastvrij. Verderop wordt ons verteld dat het twee engelen zijn. En gaandeweg het
verhaal dat we gelezen hebben wordt duidelijk: nummer drie [of eigenlijk nummer 1] dat is de Here zelf.
Abraham heeft dus zonder het te weten de Here zelf en twee engelen gastvrijheid geboden. Pas als ze
gegeten hebben wordt het hem duidelijk: dit zijn niet zomaar drie mannen. En het is ook niet toevallig
dat ze bij mij aankomen. Maar op het moment dat hij die mannen op het heetst van de dag ziet staan,
weet hij daar nog niks van. Maar nu even naar vandaag.
Ik begon de preek met de vraag: [11]hebt u/jij God wel eens ontmoet?
Heeft Hij een keer bij u op de stoep gestaan en hebt u Hem toen binnengelaten?
Nee, zeiden we toen. [denk ik] En we dachten: dat zal ook niet gebeuren. Het overkwam Abraham.
Maar ik ben Abraham niet.
Inderdaad: niemand van ons is Abraham. Niemand van ons neemt een vergelijkbare plek in als
stamvader van het volk Israël. God koos hem uit om een verbond mee aan te gaan. Een eeuwigdurend
verbond ­ dat tot vandaag toe voorduurt.
[doop van vanmorgen]
Maar betekent dat dat wij God niet ontmoeten in ons leven?
Ik denk van wel. En dan bedoel ik niet: God in mensengedaante die even aankomt en dan weer verder
gaat op weg naar een andere plek. Dat is het unieke hier in Genesis 18. Maar mag ik u vanmorgen bepalen bij wat Jezus eens heeft gezegd? [12]Matt. 25, over zijn wederkomst.
Dan zal de mensheid verdeeld worden in twee groepen. Dan zal hij zeggen tegen de groep mensen die
Hij aan zijn rechterhand heeft gezet ­ de rechtvaardigen: [12.1 ­ deze blijft hele poos staan] `Ik had
honger en jullie hebben mij te eten gegeven', `dorst en jullie ...', gevangen en jullie ...' en in het midden
ook `ik was een vreemdeling en jullie namen mij op'. Daar heb je dus de gastvrijheid.
En dan gaat het verder. Want die rechtvaardigen vragen dan verbaasd: "ja maar, Heer, wanneer moet
dat dan wel geweest zijn? Wanneer hebben wij u dan als vreemdeling gezien?"
En dan komt het verrassende antwoord: "Ik verzeker jullie: alles wat jullie gedaan hebben voor een van
de onaanzienlijksten van mijn broeders of zusters, dat hebben jullie voor [oude vert.: aan] Mij gedaan".
[daarom Mij met een hoofdletter] Dus: nee, God komt niet naar je toe in eigen Persoon. Of eigenlijk toch wel. Al die mensen [staat nog op
beamer!] die op jou pad komen ­ daar identificeert Hij zich mee. Als jij hen goed doet, dan doe je goed
aan God. En dan doet Hij jou goed!
De Hebreeënschrijver zegt van Abraham en Lot: zonder het te weten deden ze dat. Met de woorden van
Jezus in het achterhoofd, kunnen we het heel bewust doen.
Als jij deelt, dan voedt je daarmee engelen. Als jij je huis openstelt voor opvang, dan herberg je engelen. En vul maar in.
Wat een gunst dat je dat mag doen! Aan God zelf!
[13. Die begint als het goed is zwart]
Ja, zeg je. Mooi hoor. Maar wat levert dat op?
Laten we eerst met elkaar even afleren dat er altijd opbrengst moet zijn. Da's moelijk voor ons: ergens
van afzien. Jezelf niet op 1. Doen we niet gauw ­ alleen als `t iets kan opleveren.
Materiële opbrengst, hier en nu. Dat leert de Bijbel ons ook af. Dat je iets doet met je in je achterhoofd:
ok, maar dan kan ik op termijn iets terug verwachten. Jezus heeft daar herhaaldelijk de vinger bij gelegd.
Iets terug verwachten: dat is berekenend. En dat zou tot weinig actie leiden.
Wie zou dan nog zijn vijand te eten geven? Niemand natuurlijk, want dan gaan we rekenen en zeggen
we: zou dat nou echt, zoals de Bijbel zegt, vurige kolen op zijn hoofd hopen ­ als ik hem te eten geef?
Zou hij dan beschaamd staan? Of zou hij zeggen "bedankt, hier heb je een mes in de rug"?
Nee, dan zou er niks van terecht komen: als we eerst zouden berekenen of onze investering op den duur
wel rendement zou opleveren. Dat wil ik eerst zeggen.
Om u vervolgens te herinneren aan wat Jezus heeft gezegd: [13.1] het is zaliger te geven dan te
ontvangen. Dat past wel bij die oosterse gedachte van gastvrijheid: het is een gunst als je een ander
behulpzaam mag zijn. [voor de goede orde: dat ontvangen staat niet in het kader van hulp ontvangen,
we concentreren dus even op het geven, dat Jezus hier dus aanprijst] Zou Abraham daar iets van gevoeld hebben? Gevoeld hebben wat Jezus later zei: het is zaliger te geven
dan te ontvangen? Gevoeld hebben dat je van geven [lett en fig.] niet minder wordt maar juist meer.
Want dat is het geheim!
Abraham: hij had immers de belofte gekregen. [13.2] Hier in dit hoofdstuk wordt dat herhaald en
concreet gemaakt. Daar gaan we een volgende keer naar kijken. Dan komt ook Sara's reactie wel aan
bod. Maar Abraham: hij heeft zich immers de belofte eigen gemaakt. Wat populair gezegd: hij heeft de
belofte op zak. Dus wat kan hem gebeuren?
Hoe het met Abraham precies zat/zit: dat weet ik niet. Maar is het niet zo dat het besef, het diepe besef,
zelf ontvanger te zijn van genade [nu en straks] maakt dat je dat wilt doorgeven. En genade bedoel ik
dan niet alleen geestelijk. Want God is ons naar lichaam en ziel genadig. Alles wat je hebt, je leven, je
geld, je goed, je geloof, vergeving, verzoening, eeuwig leven: je krijgt het van Hem. [13.3] Wat heb je,
zegt Paulus ergens, dat je niet gekregen hebt?!
Daar begint het dus: ik ontvang. [13.4] God komt naar me toe [doop!] En van daaruit mag ik uitdelen
aan anderen die op mijn pad komen, in woord en daad.
Het begint dus met: `ik ontvang. God komt naar me toe.'
Maar het is vervolgens ook: `ik geef, God komt naar me toe'. [14]Heb ik God wel eens ontmoet? [14.1]Nou en of!
[14.2]Elke dag komt Hij naar mij toe in zijn Woord [ook vandaag, misschien voor het eerst] en [14.3]in
die ander. [14.4]Hoe zal ik Hem ontvangen? [Graag laten staan onder voorspel organist, tot het tijd wordt om het
lied na de preek te gaan beamen]