Preek n.a.v. Genesis 22,1-19

`Hé, Abraham, fijn dat je er weer bent! Goed weekje gehad samen? Enne ... waar is Izaäk? Ik wil die
jongen van mij eens lekker knuffelen'
`Eh ja, nou, eh ... ik kan het maar beter gelijk zeggen: die heb ik geofferd. Moest van God.'
`Wat zeg je? Geofferd? Heb jij Isaäk geofferd? Hebben we daar huis en haard voor verlaten? Om nu ook
nog onze enige zoon, waar we zo lang op gewacht hebben, te gaan offeren???' De ezel maakt een onverwachtse beweging en Abraham schrikt wakker uit zijn overpeinzingen. Hij is op
weg naar het gebied waarin ook de berg Moria ligt. Daar moet hij Izaäk gaan offeren. Zijn zoon. Zijn
enige zoon, van wie hij zoveel houdt. Abraham begrijpt er niks van: `Hoe kan God dat nou van me
vragen? En trouwens, God had toch zelf gezegd dat ik via Izaäk stamvader zou worden van een groot
volk. Dus hoe moet dat dan als Izaäk dood is???' Nee, Abraham begrijpt er niks van. `Maar', denkt hij, `God kan Izaäk natuurlijk weer levend maken! God
is zo sterk en zo machtig. Er is niets dat Hij niet kan.' En dus denkt Abraham: `misschien gaat Hij Izaäk
wel weer levend maken, nadat ik hem hebt geofferd.' Ja, dat laatste heeft Abraham echt gedacht. Dat staat namelijk in de Bijbel, in Hebreeën 11. Abraham
zocht naar uitwegen. Natuurlijk. Wie zou dat niet doen? En dit was zo'n uitweg ­ maar dan wel een heel
bijzondere: `God zal Izaäk weer levend maken.' Dat zegt iets over Abrahams geloof. Zijn geloof dat nu op de proef wordt gesteld. Thema: Vertrouw helemaal op God [dia 1]
1. Op de proef gesteld
2. De proef doorstaan
3. God voorziet

1. Op de proef gesteld
`Abraham, ga met je enige zoon, van wie je zoveel houdt, op reis naar het land van de Moria en offer
daar je zoon'.
Wat een ontzettend moeilijke opdracht krijgt Abraham hier van de Here.
Nog veel moeilijker, denk ik, dan jaren geleden. Toen zei de Here ook tegen hem:
`Abraham, Abraham, verlaat je land, verlaat je stam. Abraham, je moet gaan wonen in het land dat Ik zal
tonen'.
Abraham moest zowat zijn hele familie hij achterlaten en heel ver weg gaan wonen. Vliegtuigen en
snelle trein enzo waren er niet. Dus hij zag zijn familie gewoon niet meer terug.
Dat was een moeilijk opdracht. Maar God gaf er wel een belofte bij:
`Abraham, Ik zal je zegenen. Jij zult de stamvader worden van een groot volk'. Abraham was toen 75 jaar. Nu, als Hij weer een moeilijke opdracht van de Here krijgt is hij al een stuk
over de 100. Lang hebben ze moeten wachten op een zoon. De belofte was er, maar wat duurde het
lang voor er iets van te zien was! 25 jaar hebben ze op Izaäk moeten wachten. En nu krijgt Abraham de
opdracht om die jongen te gaan offeren: `Abraham, ga op weg naar het land van de Moria en offer daar
je zoon Izaäk ­ je enige zoon van wie je zoveel houdt'. En dit keer klinken er geen bemoedigende
beloftes. Er is alleen dit bevel: `ga en offer je zoon'. Een absurd bevel, denken wij dan meteen. Maar nou moet je weten: in die tijd gebeurde het echt dat
mensen soms een van hun kinderen aan afgoden offerden. Juist in het land waar hij nu is, Kanaän, daar
gebeurde dat. En ook waar Abraham oorspronkelijk vandaag kwam. Abraham zal er dus van geweten
hebben. Maar wat hij nog niet weet, is dat de Here zo niet is. Dat de Here geen god is die kindoffers van
je vraagt om Hem maar tevreden te stellen. Later zal de Here dat zijn volk Israël op het hart binden: `doe
dat niet! Ik vind het gruwelijk!' Maar daar weet Abraham dus niks van.

Abraham weet ook niet wat wij als Bijbellezer wel weten, namelijk dat de Here hem op de proef stelt.
Kortom, Abraham denkt dus echt dat de Here van hem vraagt dat hij zijn zoon gaat offeren. Maar die
opdracht van de Here brengt hem wel in verwarring. Let maar eens op in vers 3: `Abraham treft de
volgende dag 's morgens vroeg meteen voorbereidingen en vertrekt. Maar let eens op de volgorde van
de handelingen: hij heeft zijn ezel al gezadeld; de twee knechten en Izaäk zijn al vertreksklaar ­ en dan
gaat Abraham nog 's een keer het offerhout hakken. Niet erg logisch. Normaal zou je dat als een van de
eerste dingen doen. Maar Abraham doet het als iedereen eigenlijk al klaar is. Hij heeft het zo lang
mogelijk uitgesteld. Misschien wachtte hij op de stem van die Heer, die tegen hem zou zeggen:
`Abraham, het hoeft niet'. Maar er komt geen stem uit de hemel en dus gaat Abraham toch maar hout
hakken. En nog wat. Abraham hakt het hout zelf, ook al is hij al behoorlijk op leeftijd. Dat is des te opvallender,
want hout hakken was een werk voor zijn knechten. Maar Abraham hakt het hout dus zelf. Daarmee
geeft hij als het ware aan: `dit is iets tussen God en mij'. We herkennen dat ­ denk ik ­ wel: sommige
dingen moet je zelf doen. Het is een zaak tussen jou en die ander. Of, zoals in dit geval, tussen jou en
God. Intussen vragen we ons ­ waarschijnlijk net als Abraham - af: waarom doet God dit? Die vraag wordt des
te klemmender als je bedenkt dat Abraham vlak hiervoor zijn andere zoon, Ismaël, heeft moeten
wegsturen. En dan moet hij kort daarna op weg gaan om ook zijn andere zoon kwijt te raken. Kwijt te
raken omdat hij hem moet offeren. Waarom?? Waarom moet hij zijn enige echte erfgenaam, zijn
toekomst ­ want zo was dat in die tijd ­offeren? Waarom deze test, deze beproeving?? Iemand zei er ooit eens dit van: de eigenlijke vraag die God Abraham stelt, is: `Abraham, is Izaäk nu je
afgod geworden of stel je je vertrouwen nog steeds volledig op Mij?'
Scherp geformuleerd. Maar wel raak. Want nu Izaäk er eenmaal is, zou Abraham kunnen denken: mijn
kostje is gekocht. Ik heb huisje, boompje, beestje. Al het nare is nu achter de rug. Nu ga ik aan mijn
toekomst bouwen. En dat zal door Izaäk gebeuren. Mijn erfgenaam. Mijn opvolger.
En God zou uit beeld kunnen raken. Het vertrouwen op Hem zou dan niet meer, maar minder worden. Ga voor jezelf maar na: in periodes dat je je afhankelijk voelt, ben je gauwer geneigd het van God te
verwachten. Maar als alles goed gaat, dan vergeet je dat weer. Neem je zelf de controle weer over je
leven. En dan het zomaar zijn dat dat eerdere gevoel weg is. Dat hoeft niet ­ zo gaat 't niet altijd ­ maar
het kan wel heel makkelijk. Hoe dan ook, Abraham moet een verschrikkelijke beproeving ondergaan. Hij kent het doel ervan niet.
Zoals ook wij heel vaak geen idee hebben waarom bepaalde dingen in ons leven gebeuren. Vanuit de
Bijbel weten we dat God mensen beproeft. Maar op het moment dat het gebeurt, hebben we vaak geen
idee waarom. En later soms ook niet. Terug naar Abraham. Want we gaan nu kijken hoe hij de beproeving doorstaat. 2. De proef doorstaan [dia 2]
Daar gaat Abraham. Hij denkt: `ik snap er niks van. Helemaal niks. Maar ik ga toch'.
Abraham is dus gehoorzaam. Hij gaat op reis. Het is een reis van 3 dagen. Tijd genoeg dus om tegen
zichzelf te zeggen: `waarom zou ik dit eigenlijk doen? Ik ga terug!'.
Maar dat doet hij niet. Hij reist 3 dagen lang met Izaäk en twee knechten naar het land van de Moria. `Daar ­ ik zie `m!' De berg waar ze wezen moeten komt in zicht. Even later zijn ze er.
`Blijven jullie maar hier', zegt A. tegen zijn knechten, `wij gaan daar verderop voor de Here knielen'.
En moet je horen wat hij nu zegt: `Daarna komen we hier weer terug'.
WE. Niet IK, maar WE.
Is dit grootspraak? Is dit tegen beter weten in? Wil Abraham Izaäk en zijn knechten niet wijzer maken
dan ze zijn? Of is dit een blijk van een enorm vertrouwen in God? Ik denk dat we het zo kunnen zien: al die gevoelens lopen door elkaar. Maar toch voert er eentje de
boventoon. Abraham snapt niet hoe, maar hij gelooft: we zullen er samen doorheen komen. Hij trekt
zich op dit moment op aan die gedachte uit Hebreeën en denkt: 'God is in staat Izaäk uit de dood op te
wekken'. En dus zegt hij `we komen allebei hier weer terug'. Daar gaan ze, vader en zoon. En dan vraagt Izaäk opeens: `vader, we hebben alles bij ons ­ alleen geen
lam, geen dier om te offeren. Abraham antwoordt dubbelzinnig: `God zal zichzelf voorzien van een
offerlam, mijn jongen'. In het Nederlands hoor je het niet zo sterk, maar in het Hebreeuws kun je, als je
wilt, in dat `mijn jongen' horen, dat hij, Izaäk, het offerlam zal zijn. Izaäk zal het niet gehoord hebben. Hij
is tevreden met het antwoord ­ waar iets in doorklinkt van: `God weet hoe het gaan zal, ik vertrouw
erop dat het goed komt'. Samen bouwen ze het altaar. Izaäk helpt ook mee ­ stel ik me zo voor.
Dan is het altaar klaar. Nu kan er geofferd worden. Alleen: er is nog altijd geen lam.
`Izaäk', zegt Abraham, `ik moet je wat uitleggen. God heeft tegen me gezegd dat ik jou moest offeren'.
We weten niet hoe het precies gegaan is. In ieder geval laat Izaäk zich vastbinden. Misschien zijn ze het
er samen over eens: `als God nog grootse plannen met ons heeft, dan zal Hij desnoods Izaäk weer uit de
dood terughalen.' [dia 3]Izaäk ligt dus vastgebonden op het altaar. Het verhaal gaat nu in slow motion: je houdt als lezer je
adem in: Abraham pakt zijn mes, heft het op om toe te slaan, om zijn zoon te doden ... en dan, op het
allerlaatst, klinkt er een stem uit de hemel: `Abraham, Abraham, doe het niet!!!!' Abraham laat zijn mes zakken. Izaäk mag blijven leven. Het blijkt een test te zijn. Als lezer weet je dat al,
maar nu weet Abraham het ook, want de Heer zegt tegen hem: `nu weet ik dat je ontzag voor God hebt:
je hebt mij je zoon, je enige, niet willen onthouden.'
[dia 4]
Dat is dus wat de Heer wilde zien: dat Abraham Hem onvoorwaardelijk zou volgen. Dat zijn vertrouwen
alleen op Hem zou zijn. Zozeer dat hij, als het moest, zelfs bereid zou zijn zijn toekomst op te geven ­
Izaäk, zijn enige, zijn geliefde zoon. Voor die proef is Abraham nu geslaagd. Vandaag zouden we zeggen: Abraham is gegroeid in zijn geloof.
In zijn leven heeft hij een paar keer geprobeerd het heft in eigen hand te nemen. Toen het hem te lang
duurde en een zwangerschap uitbleef. Of die twee keer dat hij bang was om gedood te worden en toen
maar gauw zei dat Sara zijn zus was. Toen was hij gezakt voor de test. Maar nu niet. Nu is hij standvastig. En wij? Hoe zit dat bij ons? Bij mij? Zoek ik mijn zekerheid bij God of toch stiekem ergens anders? In
hoeverre heb ik mijn vertrouwen gesteld op de euro? En nu de euro wankelt: hoe onzeker word ik daar
van? Ben ik alleen vol vertrouwen als alles goed gaat? Als ik huisje, boompje, beestje heb? En vul zelf in
wat voor jou `huisje boompje beestje' is.
Zeg ik echt in mijn leven `de Here zal voorzien'. Vertrouw ik daar echt op?
Dat laatste ­ dat de Here zal voorzien ­ is wat Abraham hier leert: 3. God zal voorzien [dia 5]
Abraham laat zijn mes weer zakken. Izaäk blijft leven.
`Hé, wat is dat daar?'
Abraham kijkt op en ziet een ram die in de struiken vastzit. En hij begrijpt de hint meteen: daar heeft de
Here voor gezorgd. Die ram moet ik nu gaan offeren in plaats van mijn zoon. Abraham bedenkt zich niet
en offert de ram. Precies wat Abraham tegen Izaäk had gezegd, gebeurt dus. Had Abraham dat zo bedoeld? Ik vermoed van niet. Maar één ding staat vast: Abraham ging de weg van
het geloof. Door te gaan, toen God zei: `Abraham, ga op weg met je zoon Izaäk. Ga hem offeren'.
Geloofstaal was het toen hij zei: `wij komen hier weer terug'. En geloofstaal was het toen hij zei: `God zal
zichzelf van een offerlam voorzien'. Dat geloof raakt hier niet beschaamd. Heel anders dan Abraham had gedacht, zorgt God er inderdaad
voor dat er geofferd kan worden. Izaäk hoefde toch niet dood. Op het allerlaatst zei de Heer: `nee, dit
vraag ik niet van je'. God hoefde Izaäk niet uit de dood laten terugkeren. Hij koos een andere weg. Dat doet Hij vaak. Soms
kiest Hij ruige wegen. Voert hij je langs afgronden. Hij past zich niet aan aan onze wensen en verlangens.
Hij heeft ook een heel andere tijdsindeling. Maar één ding staat vast: Hij zal voorzien. Linksom of
rechtsom. Soms krijg je daar wat van te zien. Maar soms ook niet. Abraham heeft de vervulling van Gods beloften
hooguit vanuit de verte gezien. De belofte wordt hier nog een keer herhaald: er zal een groot volk uit je
voortkomen en dat volk zal dit land in bezit hebben. Maar wat heeft Abraham daarvan gezien? Op hoge
leeftijd hadden ze Izaäk gekregen. De volgende generatie heeft hij niet meer gezien. En het land? De
Here had eerder al gezegd: het zal nog vierhonderd jaar duren. En in die tijd zullen je nakomelingen
slaven zijn. Over andere wegen gesproken en andere tijdsrekening. Abraham ­ hij heeft het moeten leren in zijn leven. Met als laatste deze harde les. Deze proef, waarvoor
hij slaagt. Wat dat betreft, is hij gegroeid in zijn geloof. Dat blijkt ook uit de naam die Abraham aan de
berg geeft. Want hij noemt de plek niet: `Abraham gehoorzaamde' maar `De Here zal erin voorzien'. Dat
is dus wat de proef heeft uitgewerkt: dat Abraham zegt `de Here zal voorzien'. Dat is niet altijd makkelijk om te zeggen. Als het je goed gaat, vergeet je het. En als je het moeilijk hebt,
zie je het soms van geen kanten. Trek je dan op aan Abraham. En trek je dan op aan God zelf. Hoe hij precies zal voorzien: misschien is het je een raadsel. Maar in één
heel belangrijk iets heeft hij al voorzien. Zelf heeft Hij namelijk gedaan wat Hij nooit van enig mens
gevraagd heeft: Hij offerde zijn eigen Zoon. Als er iets is waarin Hij laat zien dat Hij ons wil voorzien van
alles wat wij nodig hebben ­ wat Hij vindt dat we nodig hebben ­ dan is dat het wel. En daarom kan
Paulus ook in Romeinen 8,31-32 zeggen: [dia 6 ­ laten staan tot einde preek]
Wat moeten wij hier verder over zeggen? Als God voor ons is, wie kan dan tegen ons zijn? Zal
hij, die zijn eigen Zoon niet heeft gespaard, maar hem omwille van ons allen heeft prijsgegeven,
ons met hem niet alles schenken?
Daarom gaan we volgende week, op de derde Adventszondag, Avondmaal vieren. Want we verwachten
veel van onze God. Hij zal voorzien. Vertrouw maar helemaal op Hem.