Heer, hoe heerlijk is uw naam op heel de aarde! - n.a.v. Psalm 8
Ds. Maarten van Loon (Dalfsen-Oost), juli 2013 Liturgie
Votum en zegengroet Zingen: Psalm 148: 1, 2 Voorlezing van de 10 geboden
Zingen: GKB gezang 157 Gebed Lezen: Psalm 8
Zingen: GKB gezang 145: 1, 2 Lezen: Hebreeën 2: 5-9
Zingen: GKB gezang 145: 3, 4 Preek
Zingen: Psalm 8: 1, 4, 5, 6 Collecte Zingen: Opwekking 407 Zegen

Preek
[1=zwart]
De schoolvakanties zijn begonnen. Dit is de eerste zondag in de vakantie. Jullie zullen wel denken: ja,
logisch dat de dominee kiest voor zo'n psalm, eentje die begint en eindigt met: `Heer, hoe machtig
[of: majesteitelijk, '51: heerlijk] is uw naam op heel de aarde'.
Eerlijk is eerlijk: zo heb ik wel een beetje gedacht. Veel mensen trekken erop uit, in eigen land of het
buitenland en gaan van alles zien. We doen allerlei indrukken op. En we staan zo nu en dan verbaasd,
met open mond, te kijken: wat is het hier mooi!
Dus ik dacht: daar kan ik mooi een preek over houden. Want al dat moois laat iets van God zien.
Laten we elkaar vandaag maar vertellen ­ dacht ik - , voor we weg gaan, ja ­ al dat moois, alles waar
je van onder de indruk bent ­ dat laat iets zien van Gods macht.
En toen kwam ik uit bij Psalm 8. Daar moest de preek vandaag over gaan.
Alleen: is dit wel een `scheppingspsalm', d.w.z. een psalm die vooral erover gaat dat God alles zo
mooi gemaakt heeft? Nou ­ niet helemaal.
Uiteindelijk gaat het over de mens: het is vooral een psalm van verwondering over de mens en de
plek die de mens van God heeft gekregen. We gaan proberen om wat door te dringen in deze psalm. Misschien lukt dat nog het beste als we
ons 's even proberen voor te stellen: hoe zou deze psalm ontstaan zijn?Hoe gaat nou zoiets?

David is buiten. Het is nacht. Misschien kan hij niet slapen [heb je weleens], misschien moet hij ook
wel wakker zijn. Hangt er een beetje vanaf of hij al koning was of nog schaapherder. Het is niet zo
heel belangrijk, maar ik vermoed het laatste: schaapherder. Want schaapherders zijn veel buiten, ook
's nachts, onder een open hemel en dan zien ze de sterren ­ waar het een paar keer over gaat.[2]
Ik stel me zo voor: hij is ergens 's nachts in het veld met z'n schapen. Hij ligt ergens in het veld,
buiten, in de het donker, op z'n rug - en kijkt dus omhoog. En hij ziet al die sterren [bij ons: vaak niet
zo goed te zien, teveel lichtvervuiling] En denkt: wat mooi, indrukwekkend, wat groots. Hoe zou de
Here al die sterren opgehangen hebben?
Ja, raar klinkt dat hè? Maar kijk maar in vers 4: `daar door U bevestigd'. In de tijd van Daivd dachten
de mensen 1. dat de aarde plat is en 2. dat de hemel een soort plafond is. Een heeeel hoog plafond.
Daarboven woonde God en Hij had aan dat plafond de sterren enzo opgehangen. Als spotjes in een
plafond, zoals wij dat ook wel hebben. Maar dan dus een plafond over de hele aarde heen. David ziet dat enorme plafond met al die spotjes en is diep onder de indruk. Misschien heb jij dat ook
wel eens. [3]Je ligt in het gras of zit gewoon in een stoel en laat je gedachten gaan. En net als David
lig/zit je wat te prakkiseren. Je ziet de sterrenhemel en raakt onder de indruk. En dan komt die
gedachte op: ik zie hier Gods grootheid, zijn macht. En je denkt verder: ja, die zie je eigenlijk overal. Op bergen en in dalen ... Er staat immers: Heer, onze
Heer, hoe machtig is uw Naam op [NBV: over] heel de aarde. Ik leg nu even de vinger bij dat `heel'-
op heel de aarde. [4]Dus: overal. Waar je ook komt, bent: je ziet Gods machtige naam. De aarde is er
helemaal vol van. Ook op plekken die je niet zo mooi vindt [rond de Hessenweg]. Elk grassprietje
getuigt van zijn kracht en macht. [Job: ook de dieren waar we zo bang voor zijn. Of waar we het nut
niet van inzien]. God straalt in heel zijn schepping [vorige week HC 47].
Heb daar maar oog voor als je in een andere omgeving bent. Zie Hem maar stralen!

En zo komt David al mijmerend via die imposante sterrenhemel [hoe meer je erover weet hoe
imposanter], bij die uitroep: o Heer, wat is uw Naam toch heerlijk zichtbaar aanwezig overal hier op
aarde. Zichtbaar. Tastbaar. Voelbaar. Proefbaar. En daarom wordt dat de omlijsting van zijn lied. Aan het begin en aan het eind die woorden: hoe
machtig is uw naam op heel de aarde. Misschien is het wel goed om daar even bij stil te staan. Dat
zijn naam machtig, majesteitelijk, heerlijk is. Laat het ook maar de omlijsting van jouw levenslied zijn,
laat het in alle omstandigheden vaststaan. Ja ­ ook als je mijmeringen andere wendingen krijgen. Bij David komt er ook een bepaalde wending in zijn gedachten. Overweldigd door de grootheid van
God, komt hij bij de kleinheid van de mens. [5] Ja, dat kunnen we ons wel voorstellen hè? Vanuit de
ervaring van Gods enorme grootheid is de gedachtesprong gauw gemaakt en denk je: wat stel ik dan
eigenlijk voor? Juist in de natuur ­ zeker bij grote, grootse dingen, kun je heel sterk die ervaring
hebben. Hier bij David gebeurt dat onder de sterrenhemel. Ik heb het vaak op bergtoppen. Dat ik
denk: wat stel ik nou helemaal voor? Zit trouwens ook een heel gezonde kant aan die gedachte,
zeker als je last heb van trots: kijk mij eens, wat ik allemaal wel niet kan en doe. Davids gedachten gaan dus naar de kleinheid van de mens. Op twee heel verschillende manieren
komt de kleinheid van de mens aan de orde. Eerst heel letterlijk: het begin van de mens, als baby
[zuigeling] en kind.[6] Een door God geschapen wonder, waar vriend en vijand stil van worden. Die
vingers van God die de spotjes ophangen in het onmetelijke heelal, hebben ook die kleine vingertje
van een baby gemaakt. Hebben ook de mond van een kindje geschapen. En hoe sprekend is dat alles
niet?! Als je zo'n kleintje ziet, op de arm hebt, ontvangen van God, dan kun je toch niet om Gods
grootheid heen?! Vriend en vijand moeten wel Gods grootheid inzien. Juist zo'n klein, kwetsbaar
mensje laat dat horen en zien.
[7=zwart]
David denkt dus: `ja, de mens is klein ... en wat is-ie eigenlijk ook kwetsbaar'. En zo springen zijn
gedachten in één beweging van de kleinheid van de mens naar de kwetsbaarheid van de mens. In
vers 5 heeft hij het over de mens als `sterveling'. De mens - hij is er eigenlijk maar eventjes. Hij is
maar een stipje in de tijd. In een andere psalm [144] komt vrijwel dezelfde zin voor [HEER, wat is de
mens dat u om hem geeft, de sterveling dat u aan hem denkt?] en in die psalm volgt er dan nog:
"Een mens is vluchtig als een ademtocht, zijn dagen glijden als een schaduw weg."
Een ademtocht. Een damp ­ zegt Jakobus.[8] Even stijgt het dampje op, je ziet het even en dan is het
al weer weg, verdampt. De dagen van de mens glijden weg. Even stijg je op en dan begint de daling
alweer. Opgaan, blinken en verzinken. Tja, mijmert David ­ wat moet God nou met zulke dampjes? Wat ziet Hij daar toch in? Wat stelt die
mens voor dat Hij er zorg en aandacht aan geeft? Ja, dat kunnen wij ook wel eens denken. Soms heel
persoonlijk op onszelf betrokken. Wat stel ik nou voor? Waarom zou God voor mij zorgen? Hij heeft
mij toch helemaal niet nodig? Ik ben maar een voorbijganger - een stipje in de tijd, de eeuwigheid. Dus ­ denkt David ­ wat bijzonder dat het wél zo is. Dat God naar mij omziet. Dat Hij voor mensen wil
zorgen en hen niet aan hun lot overlaat. Dat ze niet verdampen.
[9=zwart]
Hij weet het zelfs nog sterker. Kijk maar naar vers 6: `U [God] hebt hem [de mens] bijna een god
gemaakt'. Dat is een krasse uitspraak, zeg! De mens ­ die sterveling, dat dampje ­ bijna een god! Na
de kleinheid van de mens komt hij nu op de grootheid van de mens.
Ja, kijk maar, want God heeft de mensen heel de aarde in beheer gegeven. Kijk maar naar vers 7 en
volgende: "U [God] hebt hem [de mens] toevertrouwd het werk van uw handen en alles aan zijn
voeten gelegd". En dan volgt de dierenwereld, ter illustratie. [schapen als eerste, dus David heeft
deze psalm als herder gedicht?!] En let op: dit staat in het kader van de verwondering! Dit is geen zakelijke vaststelling van hoe het is.
Maar een verwonderde constatering. God heeft ons mensen ­ dampjes ­ zo'n hoge status gegeven!!!
En tal van mogelijkheden om dat beheer vorm te geven. Hier stuiten we op iets dubbels. Je zou het de tragiek van de mens kunnen noemen.[10] Ik denk voor
ons allemaal herkenbaar. Als mensen kunnen we veel. De techniek brengt ons letterlijk en figuurlijk
ver. En tegelijk: het leven brengt ook moeite en verdriet ­ soms veel ­ en uiteindelijk sterven we
allemaal een keer. De tragiek van de mens: sterveling en tegelijk een bijna-god.[10.1] Voel je de
tegenstelling? De spanning? Dat is ons bestaan. Hier en nu: sterveling en bijna-god. Maar die combinatie was zo niet bedoeld.[10.2]
David is ongemerkt, al mijmerend, bij Genesis 1 uitgekomen. Daar lezen we precies wat David hier
noemt. De mens is geschapen als God evenbeeld[10.3], zegt Genesis 1. Vandaar denk ik die krasse
uitspraak: u hebt hem bijna een god gemaakt. En in Genesis 1 lezen ook dat het de bedoeling is dat
de mens moet heersen [beheerder moet zijn][10.4] over alle dieren en over de aarde als geheel. Al mijmerend komt David dus bij een soort van antwoord op zijn eerdere vraag: waarom zou God
zich eigenlijk met stervelingen inlaten? Het antwoord is: de schepping. Eens heeft God de mens
geschapen met een bedoeling. En toen was de mens juist geen sterveling. Die tragiek ­ waar ik het
net over had: sterveling en een bijna-god ­ die was er niet. Verder terug dan de schepping kun je niet. Je kunt je afvragen: waarom heeft God alles geschapen.
Waarom heeft God de mens geschapen? Was die nodig dan om al het andere te beheren? Vast niet.
Maar ­ ik gebruik even een ouderwets woord ­ het behaagde God om ons mensen te maken, naar
zijn beeld. Het antwoord op de vraag waarom de mens er is, waarom wij bestaan, hoe we hier zijn
gekomen: God wilde ons. Hij heeft ons gewild. En ons op aarde neergezet. God die wilde dat de mens
er zou zijn. Hij zou een zinvol leven hebben, met een mooie taak: beheerder van al het geschapene
hier op aarde. Als bijna-god, gekroond met glans en glorie. Begrijpen doet David dat niet ­ en wij ook
niet. Maar het is wel zo. Hij verwondert zich: ik ­ wij ­ bijna-een-god.

Alleen ... dit is dus wel taal van vóór de zondeval.[10.5] Davids gedachten zijn helemaal teruggegaan
naar het paradijs. En alleen daar lees je over de mens die door God als beheerder is bedoeld. Daarna
komt dit niet meer terug, dat God klip en klaar zegt dat de mens bedoeld is beheerder. Ik zeg niet:
de mens is geen beheerder meer. Maar ik vind het wel opvallend dat juist dit niet meer gezegd wordt
na de zondvloed. Dan zegt God wel: de mens is beeld van God [dus daar zit het dan toch in]. Maar 't
wordt niet met zoveel woorden meer gezegd. Noach krijgt alleen deze opdracht mee: `wees
vruchtbaar en wordt talrijk, bevolk de hele aarde.' Precies wat er ook in Genesis 1 staat. Maar
Genesis gaat verder: `breng de aarde onder je gezag, heers over de vissen etc.'. Opvallend dat juist
dat daarna niet meer terugkomt.[10.6]

Ik zeg daarmee dus niet: de mens is geen beheerder meer. Want in veel opzichten is de mens het nog
wel. Ook al moet hij moet nu zwoegen en zweten, hij is nog steeds het beeld van God.
Maar toch: iedereen voelt wel aan: de muziek klinkt vals.
Naast beheer is er vooral ook veel wanbeheer[10.7]. [Gezongen: Vader, vol van vrees en schaamte,
buigen wij voor u. Heel uw werk, door ons vertreden, klaagt ons mensheid aan bij U.]

Wij belijden dus ons wanbeheer. Want als mensen maken wij veel kapot. Als ik me alleen al beperkt
tot de natuur: wat een milieuvervuiling, ook nu we weten hoe schadelijk sommige dingen zijn. Zeker
wij in het rijke Westen zouden ons dit moeten aantrekken, want ons ecologische footprint
[voetafdruk/voetstap] is veel te groot. En dan heb ik het nog niets eens over achteloos gebruik,
rotzooi zomaar in het bos gooien enzovoort. Of over de omgang met dieren.
Iets om over na te denken: hoe ben ik een goed medebeheerder van alles wat God geschapen heeft?

De muziek klinkt vals. In onze oren, maar zeker ook in Gods oren. Heel zijn werk vertreden ... en hoe
anders had het moeten zijn!
En nu wordt het nog wonderlijker. Want dit wanbeheer: dit zou eigenlijk moeten worden bestraft! Er
zou een einde aan gemaakt moeten worden en alle wanbeheerders zouden moeten worden
ontslagen. Maar zo gaat het niet. Nee, de wanbeheerder krijgt de kans om weer het goede beheer te
gaan voeren. Dat zien we tenslotte nog vanuit Hebreeën 2. [11]Hebreeën 2 - daar wordt deze psalm aangehaald. Maar wel op een bijzondere manier. Het gaat
namelijk over de komende wereld. Niet over deze wereld dus. [11.1]En die komende wereld komt
onder het gezag van de mens te staan. En dat onderbouwt de schrijver van de Hebreeënbrief met
een beroep op Psalm 8. Kijk maar, zegt hij, daar staat immers: alles hebt u aan hem [de mens]
onderworpen. Maar deze schrijver snapt zelf dat iemand nu zou kunnen zeggen: `ja, mooi gezegd, maar is dat nou
werkelijk zo? Is dat het hele verhaal? Dat gezag dat de mens over alles heeft: dat valt nogal eens
tegen. En een goed beheerder is hij ook al niet. En de mens ­ een damp ... dus wat heb ik eraan dat ik
een poosje beheerder mag zijn?'
Dat snapt deze schrijver heel goed. En daarom zegt hij: aan de ene kant is het al zo: alles is de mens
onderworpen. Maar aan de andere kant, zegt hij: dat zien we nog niet. Nee, hij weet ook dat vanuit
ons bekeken, vanuit het leven hier en nu, de muziek nog altijd vals klinkt. [11.2]Dus: je ziet het nog niet, maar het is wel zo. Want ­ en nu komt de verrassende wending: we
zien Jezus!
Iets preciezer: we zien Jezus als mens. En Jezus ­ hoe zien we Hem? Hebr. 2:9: met eer en
luister gekroond. Precies de woorden uit Psalm 8! Van Hem kun je zeggen: alles is onder zijn gezag
gesteld.
Maar zien we dat dan? Dat is dan toch minstens onzichtbaar? Ik geef toe: ik zie Jezus niet letterlijk
met mijn ogen. Deze hier [wijzen]. Maar zie ik Jezus dan echt niet?
Nou ­ dat hangt ervan af. De Hebreeënschrijver ziet Hem in ieder geval wel. In geloof zie je
Hem[11.3]. Je ziet Hem op zijn troon in de hemel. Je ziet zijn overwinning, zijn triomftocht [toen Hij
naar de hemel ging]. Zijn landing en zijn triomftocht. Dat is Jezus zien.

Jezus ­ die ons is voorgegaan. Aan één mens ­ Jezus ­ is alles al onderworpen. Maar allen die bij
Christus horen zullen eens als koningen heersen. Dan klinkt de muziek niet meer vals, maar zuiver. [12]B+z, j+m, we hebben even meegemijmerd met David. Achteroverliggend in het gras gingen zijn
gedachten van Gods grootheid die hij zag in de sterrenhemel en eigenlijk overal, op heel de aarde,
naar de mens.
We mijmerden wat mee en zagen de tragiek van de mens onder ogen. Maar vanuit Gods Woord
mogen we weten: die twee zaken, die niet bij elkaar horen ­ namelijk de mens als `sterveling' en de
mens als beheerder over alles wat God heeft gemaakt ­ die twee zaken worden weer uit elkaar
gehaald. Dat zien we nog niet. Maar we zien wel Jezus! Tussen twee haakjes: merk je trouwens hoe belangrijk het is dat je Jezus echt ziet?
Want alleen dan weet je zeker, kun je vertrouwen hebben dat in de tragiek van het menselijk
bestaan God bij je is, dat Hij naar je omziet, zoals Psalm 8 zegt, en dat deze tragiek niet het begin is
van je ondergang, maar dat er redding is. Omdat God zijn schepping en i.h.b. ook de mens niet in de
steek laat. Dat liet Hij heel duidelijk zien in de persoon van Jezus, die mens werd. Zie Hem maar, deze zomer, waar je ook bent ­ als je 's even ligt te mijmeren in het gras, aan het
strand, op een campingstoel of gewoon thuis in je eigen stoel of waar dan ook.
Als je Jezus ziet, dan kun je ook je eigen levenslied omlijsten met die woorden van David: Heer, hoe
machtig, majesteitelijk, heerlijk is uw naam over heel de aarde.